De Inspectie van het Onderwijs heeft een driedelige podcastserie gemaakt over de basisvaardigheden (taal, rekenen en burgerschap). In deze podcasts gaan inspecteurs in gesprek met docenten, schoolleiders en bestuurders uit verschillende onderwijssectoren en worden de drie basisvaardigheden vanuit uiteenlopende invalshoeken belicht.
In deze podcast staat burgerschap centraal: wat houdt het begrip ‘burgerschap’ in, wat vraagt de aangescherpte burgerschapsopdracht van onderwijsprofessionals en wat mogen schoolbesturen verwachten van de toezichthouder? Om die vragen te beantwoorden, gaan inspecteurs Anne Bert Dijkstra en Laurens de Croes in gesprek met docente Rozerin Top en directeur Rob Aarts. Daan Jansen, woordvoerder bij de inspectie, treedt op als gespreksleider.
“Burgerschap is,” zo formuleert Dijkstra, “ga een beetje fatsoenlijk met elkaar om. Dat gaat van heel klein, in direct contact met elkaar, tot heel groot, met democratisch genomen besluiten.” Alle gespreksdeelnemers zijn het erover eens dat burgerschap in heel te school verweven moet zijn. “Te vaak zien we dat burgerschap in losse activiteiten wordt gegoten”, aldus de Croes. “Dit terwijl de nieuwe wet vraagt om een doelgerichte en samenhangende aanpak.” Die aanpak kan volgens Dijkstra bereikt worden door burgerschap concreet te koppelen aan een samenhangend geheel van leerdoelen, die aansluiten bij de leerniveaus van de leerlingen. Samenhang wordt volgens de gesprekspartners eveneens bereikt indien men aan gemeenschappelijke visievorming doet, door bijvoorbeeld samen stil te staan bij de vraag hoe je gevoelige onderwerpen bespreekt in de klas en daarover een gezamenlijke aanpak af te spreken. “Soms krijgen docenten het gevoel dat ze het alleen doen, daarom is collectieve visie- en beleidsvorming is zo belangrijk,” benadrukt Top. De Croes vult aan: gebrek aan visie bij lastige kwesties kan zelfs leiden tot onzekerheid in hoe te handelen als docent.
Van de inspectie mogen schoolbesturen verwachten dat ze mee zullen kijken naar welke aspecten van burgerschap aan bod komen en welke aspecten nog niet. Belangrijker is echter het uitgangspunt volgens de Croes: hoe kijkt het bestuur naar burgerschap en op welke manier kan het bestuur aangeven hoe de school als oefenplaats vormgegeven wordt? Democratie gaat niet vanzelf, maar wat is het antwoord van het schoolbestuur op die uitdaging? Welke verwachtingen heeft het bestuur van de gekozen burgerschapsvisie en op welke manier kan men dit terugzien in de school? Wat verwacht het bestuur van docenten en leerlingen als gevolg van die visie?
Wat daarnaast nieuw is volgens Dijkstra, is dat de nieuwe wet een harde ondergrens biedt aan wat toelaatbaar wordt geacht binnen een school. Dijkstra: “Een incidentele opmerking als ‘hey, homo’ kun je als ‘slip of the tongue’ zien, maar een homovijandige omgeving niet. Daar zal de inspectie het schoolbestuur op aanspreken.” Dijkstra beschouwt zulke opmerkingen als discriminerend, dat wil zeggen: in strijd met de basiswaarden. Dat is volgens hem met name een probleem als een schoolbestuur onvoldoende optreedt. Ook het niet bezig zijn met burgerschap (‘niet onderweg zijn’) of het niet nemen van verantwoordelijkheid voor de schoolomgeving (‘zaak van de leerlingen zelf’), wordt door beide inspecteurs als ontoereikend beoordeeld. De wet vraagt volgens hen een actieve, betrokken houding van het schoolbestuur.
Afsluitend worden er ook tips gegeven. Aarts geeft aan dat men het vooral simpel en dicht bij de leerling moet houden. Aarts: “Als je de nieuwe burgerschapsopdracht leest, kan het ingewikkeld klinken. Laat de thema’s aansluiten bij de leerlingpopulatie en context van school.” Top geeft mee dat je ouders kan betrekken in het proces. Top: “Alleen al een bijeenkomst geven over dit onderwerp en zeggen dat je hiermee bezig bent, vergroot de betrokkenheid. Docenten kunnen het niet alleen: je moet het samen doen.”